Er klonk een schreeuw. Een korte, krachtige schreeuw van ontzetting en verwondering. Met zijn mond nog open en zijn wenkbrauwen hoog opgetrokken viel de man in kaarsrechte positie stijl achterover. Zijn ogen wijd geopend, zijn armen stijf langs zijn lichaam. Hard klapte zijn hoofd tegen de klinkers. Er ontsnapte nog een korte kreun, daarna werd het stil.
Hier lag hij, recht voor mijn neus. In horizontale positie blokkeerde hij mijn pad. Ik keek naar de plek waar hij vandaan gevallen was: de drempel van de apotheek.
Wat een ironie. Dit moest wel een conceptuele voorstelling zijn. Een statement naar de zorg. Ik stelde me voor hoe hij het haarfijn uitgekiend had. Vanmorgen, net na zonsopkomst, had hij zijn sjaal om zijn hals geknoopt, zijn lange jas om zijn schouders geslagen, zijn vrouw een kus gegeven en was hij rustig van huis gegaan.
Terwijl de apotheek in zicht kwam was zijn hart sneller gaan kloppen. Hij had precies geweten wat er zou gebeuren. Daar bij de poort naar het kapitalistisch luchtkasteel der gezondheidszorg zou hij precies volgens plan dramatisch ten onder gaan. Wat een krantenkop zou het opleveren. “Man sterft op meter afstand van zijn redding”. Andere koppen zouden volgen. “Man sterft door te hoge drempels naar de zorg”. Messen zouden worden geslepen, spandoeken beschilderd. Het Malieveld zou zwart zien van de volgende generatie drempelvallers.
Seconden verstreken terwijl ik staarde naar het levende standbeeld. De benen klapperden als onstuimige golven. Kort en hevig stootten zijn billen op en neer. Zijn handen wapperden langs zijn heupen, zijn armen nog altijd stijf tegen zijn lichaam gedrukt.
Ineens kwam men in beweging. Iemand knielde en legde een jas onder zijn hoofd. Een ander deelde bevelen uit. Binnen een minuut was de man omringd door mensen.
De voorstelling kwam tot een eind. Ineens besefte ik, dat ik op geen enkele manier had bijgedragen. Ik verbaasde me over het feit dat ik niet eens ook maar even had overwogen of deze val daadwerkelijk onbedoeld had kunnen zijn.
Eenmaal aan het raam van het café waar ik naar onderweg was geweest, schepte ik mijn soep naar binnen en keek naar mijn eigen spiegelbeeld. Hij had nog bewogen. Dus het kwam vast goed. In het geheim betreurde ik deze gedachte.
Het had zo mooi kunnen zijn.
Door de regen sjokte ik terug naar huis. Waar hij net nog met wijd open ogen naar de hemel had gelonkt, was nu niets meer te zien.
Misschien, had ik het me allemaal maar ingebeeld.